De Bijbel is als een schatkist vol verhalen. Verhalen die eeuwenlang, van generatie op generatie, doorverteld zijn en ten slotte hun weg hebben gevonden naar het papier. Maar niet om nooit meer te veranderen. Juist niet. In elke tijd moeten ze opnieuw ontdekt worden, verteld worden met nieuwe woorden.
Een handvol gerstekorrels
Dit is het verhaal van een handvol gerstekorrels. Ze woonden – in een veld vol halmen – samen in één korenaar, en werden bijeengehouden door een taai weefsel van sprieten. Ze aten en dronken van wat er door de stengel heen naar boven kwam en koesterden zich in de warme zomerzon.
Toen ze groot waren geworden, vol en rond, begonnen ze voorzichtig wat na te denken. Over de zin van het bestaan als gerstekorrel. En of er nog leven was buiten de halm. Ze wisten het niet.
Op een ochtend – de zon kwam juist kijken en de dauw lag nog over het veld – hoorden ze een geluid dat ze nog niet eerder hadden gehoord. En het kwam steeds dichterbij.
Rits- rats, rits – rats, rits – rats.
Nieuwsgierig, maar ook een beetje geschrokken, staken ze hun kopjes boven het maaiveld uit. Ze zagen een hand die zich sloot om een bundel halmen. Daarna een zeis die in één ferme streek de stengels net boven de aarde doorsneed en de halmen in schoven uiteen deed vallen.
De oogst was begonnen. Maar dat konden de korrels niet weten. Ze klampten zich vast aan hun strohalm, ze baden en hoopten. Maar het hielp allemaal niets. Ook zij konden niet aan de zeis ontkomen. Rits – rats. Daar gingen ze.
De schoven werden op een kar geladen en hobbelden over een zandspoor naar de molen. Daar werden ze uitgestrooid over de dorsvloer. Een steen kwam aangerold, maalde en vermaalde ze. Het kaf gescheiden van het koren. De korrels fijngewreven tot meel. Hun bestaan verloren.
Is dit nu het einde van het verhaal? Ja en nee. Het is het einde van het verhaal van de gerstekorrels. Maar tegelijkertijd begint er een nieuw verhaal: het verhaal van het meel.
Het meel werd in een grote juten zak gestort – propvol zat die – en bij de andere zakken gezet.
Vanuit de verte kwam een man aanlopen. Bij de molen stopte hij. Hij praatte wat met de molenaar, gaf hem wat geld. Toen nam hij één zo’n zak, sjorde die op zijn rug en begon aan de terugreis. Over de zandweg. Met die zak op zijn rug. Zo zwaar was dat!
Ze stopten bij de bakkerij. De man liet de meelzak op de grond glijden, rekte zich uit en slaakte een zucht van verlichting. Hè hè.
De bakker schepte een paar maten meel in een kom – deed er wat olie bij en kokend water. Hij mengde en kneedde het deeg tot het loom en lui was. Voorzichtig nam hij het in zijn handen, wikkelde het in een doek en legde het in een kist met stro. Deksel erop. Klaar.
Daar in die broeierige hooikist kon het deeg rijpen. Wat zou dat worden …?
De volgende ochtend – de zon kwam juist kijken en de wereld wentelde zich nog in zijn laatste dromen – werd het deksel van de kist gelicht. Twee handen omvatten het bundeltje en tilden het uit het stro. Ze deden het deeg uit de doeken, vormden het, legden het op een plank en schoven het zo de oven in. Het meel, met water en olie gemengd en gekneed tot deeg, werd nu gebakken tot een heerlijk geurend brood.
Is dit dan het einde van het verhaal? Ja en nee. Het is het einde van het verhaal van het meel. Maar op het zelfde moment begint er een ander verhaal: het verhaal van het brood.
Het brood was nog warm. Het lag goud glanzend op het schap, tussen de andere broden.
Een jongen stapte de bakkerij binnen.
“Vijf gerstebroden alstublieft,” zei hij. Hij gaf het geld. De bakker strekte zijn handen uit naar de broden en legde ze in de armen van de jongen.
De jongen keek nog eenmaal om en stapte naar buiten. Bij de viskraam kocht hij twee vissen. Hij had zijn handen vol.
Het geluid van haastige voetstappen weerkaatste tegen de huizen. Een mensenmassa zwol aan, wurmde zich door de smalle straatjes en stroomde als een kolkende rivier uit naar het Meer van Galilea. Eén naam gonsde rond; het was van de naam van Jezus.
De jongen drukte de broden en de vissen stevig tegen zich aan en liet zich – tegen wil en dank -meevoeren in die mensenstroom.
Jezus klom de berg op en ging daar zitten met zijn leerlingen. Het was kort voor het joodse Paasfeest. Toen Jezus om zich heen keek en zag dat die menigte naar hem toe kwam, vroeg hij aan Filippus:
“Waar kunnen we brood kopen om deze mensen te eten te geven?”
Filippus antwoordde: “Zelfs tweehonderd dinarie zou niet voldoende zijn om iedereen een klein stukje brood te geven.”
Andreas, de broer van Simon Petrus, zei: “Er is hier een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen – maar wat hebben we daaraan voor zoveel mensen?”
Jezus zei: “Laat iedereen gaan zitten.” (Joh. 6:3-5/7-10a)
Daar stond de jongen dan, met zijn schamele vijf broden en twee vissen. Hij zag de mensen kijken, voelde ze denken: “Dat wordt niets.”
Maar Jezus strekte zijn armen uit. De jongen kon niet anders en legde de broden en de vissen in zijn handen. De broden dachten: “Dit is het einde.” De vissen wáren al dood.
Jezus legde alles voor zich op het malse gras. Hij dankte God. Toen nam hij een brood en brak het, brak het, brak het en brak het – dit is mijn lichaam, neem en eet – en deelde met het brood zichzelf aan al die mensen uit. Hetzelfde deed hij met de vissen. Zaaide zo zijn eigen naam in hun bestaan. En er was genoeg – zelfs meer dan dat – er was genoeg voor iedereen.
Dit was het verhaal van een handvol gerstekorrels. Ooit hadden ze zich vragen gesteld over de zin van het bestaan. En of er nog leven was buiten de halm.
Als ze dit geweten hadden …
© Annet Buurman, 2011