De jas

Slap als een dweil en met een hoofd zo zwaar als lood kijkt hij naar de jas die aan zijn kapstok hangt. Waren de boorden altijd al zo versleten? En waar komen die vlekken op zijn mouw vandaan? Zacht strijkt hij met zijn hand over de rug van de mantel. Neemt hem van de kapstok en ruikt in de kraag de geur van het café waar hij gisteren met zijn volle verstand is binnen gelopen en wat uren later in benevelde toestand weer naar buiten.

Zijn vingers vinden de plooien van de zakken, schuchter glijden ze naar binnen. Betreden ongevraagd de intieme zone van een vreemde – want dat is hem al tastend duidelijk geworden: dit is niet zijn jas.

Luisteren