In de coupé klonken de gebruikelijke geluiden: geritsel van kranten, het getik van vingers op de toetsen van een laptop, een mobieltje dat afging en twee meiden die hun huiswerk en de leraren op school bespraken. Tegenover hen zat een man rustig in een tijdschrift te bladeren.
De deur van de coupé werd opengeschoven en twee conducteurs betraden de coupé.
‘Kaartjes alstublieft.’
De hele treincoupé kwam in beweging. Ook de meisjes diepten, al babbelend, hun plaatsbewijzen op. Maar plotseling stokte het gesprek en keken ze voor het eerst echt naar de man. Die leek te zijn verstijfd. Het enige wat aan hem bewoog was zijn gezicht. Of, beter gezegd, een deel van zijn gezicht. Zijn mond vertrok onafgebroken in een grimas, maar zijn ogen lachten niet mee. Staarden niets ziend in de verte.
‘Meneer,’ zei één van de meisjes zacht. ‘De conducteur komt eraan.’
‘Maar hij verroerde zich niet. Bleef zitten als een wassen beeld, met alleen die grimas en die nietsziende ogen.’
‘Hij doet raar,’ zei het andere meisje verschrikt.
‘Hij heeft een fugue denk ik. Daar heb ik weleens iets over gelezen.’
De conducteur stond nu naast hen. Ze toonden hem hun abonnement. Toen keken ze alle drie naar de man die niet bewoog en niets zag. Alleen zijn mond in een grimas trok.
‘Hij heeft een fugue denk ik,’ zei het meisje weer. ‘Dat gaat vanzelf weer over.’
De conducteur knikte. ‘Dan laten we hem maar.’
Toen de conducteurs het rijtuig aan de andere kant verlieten, ontwaakte de man als bij toverslag. Hij glimlachte naar de meisjes en deze keer deden zijn ogen wel mee.
‘Bedankt,’ zei hij toen. ‘Ik koop zelden een kaartje, maar dit werkt altijd.’