Het was in de tijd van vóór de grote aanslagen, toen er op het Zuidstation in Brussel nog geen militairen patrouilleerden en je alleen moest oppassen voor zakkenrollers.
In afwachting van mijn trein had ik me aan een tafeltje gezet in één van die kleine coffeeshops naast de aankomst- en vertrekhal en me te goed gedaan aan een cappuccino. Juist wilde ik opstaan toen er een man op me toekwam. Hij zag er wat verfomfaaid uit.
‘Mag ik bij u komen zitten?’ vroeg hij.
Nog voor ik ‘nee’ had kunnen zeggen, was hij al bij me aangeschoven.
Hij begroef zijn handen in zijn haar en zuchtte.
‘Al vier dagen voel ik geen angst,’zei hij na een poosje. ‘En ik wil weten wat daarvan de bedoeling is.’
Verwachtingsvol keek hij me aan.
‘Ik begrijp het niet,’ vervolgde hij toen ik bleef zwijgen. ‘Want ik ben altijd bang.’
Koortsachtig zocht ik naar iets te zeggen.
‘Misschien is er geen bedoeling,’ probeerde ik.
Zijn donkerbruine ogen klaarden op.
‘Dat is het!’ riep hij uit.
Hij stond op, schudde blij mijn hand en liep met verende tred de bar uit.
© april 2016