Op een zonnige zomerdag vloog een zwart kevertje tegen de parasol, tuimelde langs het scherm naar beneden en belandde, op zijn rug, op de stalen sierbalk van het terras. Al spartelend wist het zich om te draaien, maar zijn pootjes kregen geen grip op het gladde staal.
Pardoes gleed het van de balk in een richel, waar het werd opgevangen in een net van ragfijne draden. Een spinnetje spoedde zich naar de plek des onheils en zwachtelde genadeloos het zwarte kevertje in.